zondag 16 november 2014

Nachtvogel

Hij kwam uit België. Vier dagen was hij in Amsterdam.
Naar wat ik meende te verstaan, ging hij over twee weken trouwen. Maar dat zou ook een vriend van hem geweest kunnen zijn; de karaokezangers in het café maakten het bar moeilijk om zijn zacht uitgesproken Belgische dialect te volgen.
Voor ik het in de gaten heb, staat er een vol glas wijn voor mijn neus. Ook mijn vrienden worden door de gulle Belg bediend.
Aanvankelijk vind ik het een beetje een griezel. Eerlijk is eerlijk. Er ontbreken wat tanden in zijn mond en van gepast afstand houden heeft hij kennelijk nooit gehoord. In zijn wat oudere uitgemergelde hoofd wonen twee vriendelijke ogen, dat moet gezegd.
Het lukt me niet om weg te lopen.
Misschien dat zijn hand op mijn kont het ook enigszins bemoeilijkt, maar verder houdt niets me tegen. Het is druk en warm in de kroeg, mijn vrienden staan verderop te kletsen.
Hij vraagt of ik uit Amsterdam kom. En wat ik zoal doe.
Ik vertel dat ik actrice ben en net gespeeld heb. Uitspreken dat ik actrice ben veroorzaakt overigens altijd een rode kop bij mij, ook deze avond. Hij lacht uitbundig zijn beperkte aantal tanden bloot.
“Ah, ge hebt gespeeld met elkaar. In België is dat gelijk aan poepen.” Hij valt bijna van zijn kruk van het lachen.
Ik voel een lichte golf misselijkheid door mijn lichaam gaan bij het visualiseren van deze man tijdens het ‘poepen’.
Direct na zijn uitspraak verontschuldigt hij zich. Ik vraag me af of hij de walging uit mijn gezicht kan aflezen.
Hij bestelt nog een wijn, ik klok de vorige achterover.
Mijn vrienden wenken me en vragen of ze me moeten komen redden. Ik antwoord van niet, terwijl ik best weg wil. Maar het beeld van de dunne tandenloze Belg aan de bar van deze ietwat sneue kroeg, alleen op pad in de vreemde stad, laat me niet los.
Hij haalt zijn portemonnee tevoorschijn. Er zitten allemaal fotootjes in. Ik krijg ze allemaal te zien, maar twee foto’s haalt hij uit de hoesjes. Zijn ‘kindjes’. “Ik zie ze eens in de twee weken. Hun moeder en ik hebben problemen gehad, weet je.”. Hij neemt een slok van zijn bier. “Ik ben echt blij dat ik hun papa ben.”
Een stel corpsballen zingt een nummer van Michael Jackson. Ik ben dronken.
“Het is echt een rare tijd. In een paar maanden tijd de één na de ander weg. Kanker, weet ge. Dat is niet normaal hoor.”
Ik stamel wat en beaam de abnormaliteit van dat eindeloze sterven van jan en alleman.
“Het is ook geen doen”, weet ik uit te kramen. Hij verstaat me niet, ik herhaal het nog een keer of drie. Maar de drank maakt dat mijn mond woorden vervormt tot een brij.
Eén van mijn vrienden zegt dat ik weg moet bij die man. Ik antwoord haar dat ik hem zo zielig vindt, zoooooo zielig. Streng spreekt ze me toe: iemand zielig vinden is eigenlijk helemaal niet respectvol. Of iets in die trant. Ik zeg dat ze gelijk heeft. Ze trekt me mee naar de dansvloer.
Daar aangekomen lul ik nog wat met een jongen in pak. Ik vind het saai.
Op de dansvloer verschijnt een jongen in een rolstoel. Hij zit daar roerloos in zijn stoel. De muziek staat keihard.
Ik sla mijn zoveelste glas wijn achterover. De wereld is gek geworden, denk ik.
Mijn andere vrienden staan inmiddels ook op de dansvloer. De Belg komt onze kant uit, hij zoent ons op de wangen en vertrekt. In zijn eentje de nacht in.
De kastelein staat inmiddels in de microfoon te blèren. “Danst er nou niemand met de jongen in de rolstoel? Kan er iemand met de jongen in de rolstoel dansen?”. Ik zie een vriendin haar best doen zijn kant op de dansen, een vriend komt naast me staan.
Ik weet niet of ik moet huilen of lachen, maar de wereld komt me ineens voor als een vreemde planeet. Mijn hoofd tolt. De vriend wijst me erop dat de jongen in de rolstoel erg op een collega van ons lijkt. We krijgen de slappe lach. Ik moet zo hard lachen dat ik omval. Mijn glas breekt.
Wat een treurnis, denk ik nog. Ondertussen vecht ik tegen de drang om in mijn broek te plassen van het lachen.
Zittend op de grond denk ik aan de Belg. Ik vond hem wél zielig. En niet omdat ik geen respect voor hem had. Soms mag je iemand best zielig vinden. En dan is een luisterend oor bieden helemaal niet disrespectvol. Ook als het best een vreemde vogel is. Misschien juist als het een vreemde vogel is.
Wel weet ik waarom ik wil huilen: ik ben bang dat ik ook die vreemde vogel ben. Over twintig jaar aan de bar in een sneue tent.
Maar dan hoop ik dat iemand gewoon met me komt praten. Met of zonder tanden. En als die mij dan stiekem een beetje zielig vindt, maakt me dat geen hol uit.
We ploeteren ons tenslotte allemaal door die malle wereld heen.



maandag 3 november 2014

Tony

“De openheid die we in Nederland hadden is weg.” “Niemand durft zijn bek nog open te doen.”
De geïnterviewde Amsterdammers  winden er geen doekjes om: sinds de dood van Theo van Gogh is Nederland ten prooi gevallen aan angst.
Het verkondigen van een mening die wellicht haaks op de heersende opinie staat, wordt ten zeerste afgeraden.
“Voor je het weet heb je een mes in je donder”, aldus een willekeurige Amsterdammer.


Ik heb een onderbuurman. Mijn onderbuurman kent bovenstaande angst niet.
Mijn onderbuurman verkondigt veel. Onomwonden en hard, qua inhoud en qua volume.
Nu moet daarbij vermeld worden dat mijn onderbuurman ook een fervent liefhebber van grote hoeveelheden bier is. En bij de coffeeshop om de hoek heeft hij een vaste klantenkaart.
Kortom: mijn onderbuurman opereert over het algemeen in een staat van lichte verdoving.
Tijdens zijn meest recente nachtelijke uitbarsting – tegen een geparkeerde auto bij ons voor de deur– brulde hij erop los.
‘Waaaaaaah! Waaaaaaah! Ik ben een brulaap!”, was de tekst die hij te berde bracht.
Het ontroerde me, een grote tandenloze man die als een kind zijn verbeelding uitte.
Toen hij er achteraan riep: “Waarom reageert er niemand?”, brak mijn hart.
Net toen ik besloot het raam te openen, verkondigde Tony – zo heet hij -  dat hij een ieder die uit het raam zou kijken, door zijn kop zou schieten.
Ik bleef liggen in bed, mijn oren gespitst.
Na de imitatie van een brulaap, volgde een aantal maal zijn favoriete scheldwoord: kuttenkoppen.
Kuttenkoppen!
Kuttenkoppen!
Kuttenkoppen!
Soms doet het me denken aan een aria. Een boze bariton die de wereld uitscheldt middels het zingzeggen van het woord ‘kuttenkoppen’.
Na de aria volgt doorgaans een weerspiegeling op de huidige maatschappij.
Slachtoffer van de tirade werd deze nacht onze Afghaanse buurman. “Hij belt altijd de smerissen. Gadverdamme. Gádverdamme. Rot op naar Kabul! Wegwezen hier, duivel.”
Tony windt er geen doekjes om. Ook zonder tanden weet Tony zich prima verstaanbaar te maken.
Ik laveer tussen gevoelens van haat en medelijden. In dit geval haat wat betreft Tony en medelijden wat betreft onze Afghaanse buurman.
Bij onze eerste kennismaking schudde Tony na enige aarzeling mijn hand en verkondigde direct er achteraan dat zijn achternaam terug te vinden was op het monument op de Dam.
Pas nu, een half jaar later, begrijp ik de boodschap die in deze opmerking verborgen zit.
Tony wil gezien worden.
Tony zoekt bevestiging. Dat hij bestaat. Dat hij wordt opgemerkt. Al dan niet gebeiteld in marmer.
Alleen is de vorm van zijn zoektocht naar erkenning nogal afschrikwekkend.
Ik veracht Tony als hij me ’s nachts weer uit mijn slaap houdt, zijn seksuele frustraties hardop uit, midden in de nacht bij me aanbelt.
Maar toen ik hem gister in het trappenhuis trof, met een groene krullende pruik op, zich verontschuldigend voor zijn -  naar eigen zeggen – extravagante bui, wilde ik hem beetpakken.
En bevestigen dat hij bestaat. En dat hij gezien wordt. Niet altijd van harte. Maar toch.


dinsdag 26 augustus 2014

Het glas is (half)vol

De jongen naast me in de trein ziet er slaperig uit. Met fris gewassen haren eet hij duidelijk met tegenzin een boterham. Het tweede broodje in het boterhamzakje verdwijnt weer in zijn tas.
Als ik even later naar hem kijk, heeft hij rode ogen. Hij drinkt water, ik vermoed dat hij zich verslikt heeft.
Dan pakt hij zijn telefoon. Belt.
“Goedemorgen, hoe is het?”.
Ik onderdruk mijn eerste neiging tot irritatie over het schaamteloze volume waarmee hij het gesprek opent.
“Met mij? Beter, beter. Maar nog steeds erg verdrietig.”
De persoon aan de andere kant van de lijn blijkt slechthorend, want de jongen voelt zich genoodzaakt om nogmaals zijn laatste zin te herhalen.
Nog steeds erg verdrietig.
Het blijft even stil. De jongen gaat verder.
“Ik kan me niet heugen dat ik ooit zó verdrietig geweest ben.”
Ook deze zin herhaalt hij drie keer, oplopend in volume.
“Het is niet dat ik denk dat ik niet leuk genoeg ben, maar af en toe word je er wel een beetje moedeloos van.”
Opnieuw blijft het stil. Lang stil.
“Da’s lief. Ik probeer vanavond mee te eten thuis. Heel erg bedankt. Joe.”
Deze jongen is verdrietig. Verdrietig in een volle treincoupé.
Ik vind het wel wat hebben, deze schaamteloze eerlijkheid in het bijzijn van pak ‘m beet vijftien volslagen vreemden.
Even voel ik de drang om een groepsgesprek te beginnen. De groep heet ‘Hart onder de riem’. Een treinpraatgroep over de zinloosheid van het leven.
Hoeveel van de aspirant-leden in de coupé zouden er nu ook verdrietig zijn? Hoeveel zouden er vannacht hebben wakker gelegen omdat ze over de zin van het leven nadachten?
Eén ding weet ik inmiddels wel: een boom opzetten over de eventuele zinloosheid des levens, wordt doorgaans niet gewaardeerd. Wees eerlijk over je gevoelens, maar met mate.
Sommige dingen benoem je niet. Dat weet iedereen.

 
Praten over zinloosheid ís misschien ook wel zinloos.
Als er geen zin was, zou niemand immers nog een vin verroeren.
De wereld zou instorten, scholen zouden sluiten, bedrijven zouden ten onder gaan, mensen zouden zich in huis opsluiten en geduldig wachten op de man met de zeis.
Er moet dus zin zijn. Ergens. Verdrietige jongens zitten levend en wel in treinen.
De wereld draait nog.
Al draait ‘ie de afgelopen maanden met behoorlijk wat haperingen.
Mensen sterven weer wat af deze dagen. Soms met een lange aanloop, soms volkomen onverwacht. De dood grijpt weer meedogenloos om zich heen.
Lucebert verwoordde het ooit zo treffend: alles van waarde is weerloos. En dat is mooi waardeloos.
Temeer omdat er zoveel van waarde is.
Echt.
Denk ik.



donderdag 10 juli 2014

Contact

“Goddank niet zo’n achterlijke stiltecoupé. Dat gezanik van die mensen als je één woord zegt, belachelijk”.
Heftig gebarend en luid pratend betreedt het oudere stel de treincoupé waar ook ik me in bevind.
Na uitgebreid zucht- en steungeluiden te fabriceren, nestelt het koppel zich in de vierzitter voor mijn neus. De man pakt een gratis krantje van tafel waarop de foto van het Nederlands elftal prijkt.
“Ik ben nu alweer helemaal klaar met het WK. Wat een gedoe. Het is ook een team van niks. Geen gevoel hè? Helemaal geen gevoel.”
De vrouw in kwestie beaamt de mening van haar kompaan door veelvuldig te knikken en ‘jaaaaaaa’ en ‘neeeeee’ te roepen.
Ik probeer me te concentreren op mijn leeswerk, maar er is geen ontkomen aan. Het paar neemt het er lekker van. Het is tenslotte niet zo’n achterlijke stiltecoupé.
Op mijn telefoon zoek ik naarstig naar een ontspannend muziekje. Op het moment dat ik mijn oordopjes in mijn oren wil doen, barst de praatgrage man uit in een epistel over de mobiele telefoon.
“Net als met die mobieltjes. Er is geen contact meer, geen gevoel. Je bent toch op deze aarde om een beetje contact te hebben met elkaar. We zijn er toch om te zoenen, elkaar aan te raken, CONTACT!
Hallo, wil je koffie? Zet het zelf maar. En dan aan het appen, weet je wel. Is toch vreselijk. Ja, Eliane doet dat niet hoor, maar Angeline wel.”
De vrouw herhaalt veelvuldig dat Angeline dat wel doet ja, Angeline wel, Angeline wel, maar Eliane niet. Hoewel…Eliane ook hoor. Maar minder dan Angeline.
“Het is een land dat alles heeft. Maar de mensen hebben zo weinig contact. Weet je wat het is: een asbak gebruik je niet om tegen iemands hoofd te gooien, maar gebruik je voor as. Zo zou het met de computer ook moeten zijn. Die gebruik je om te werken en verder niet. Het is heus geen snertinstrument, maar het wordt nooit meer zoals vroeger.”
Zijn stelling zet hij het volgende half uur kracht bij door allerhande voorbeelden te bespreken. Uit alles blijkt dat deze man heel graag gehoord wordt. Contact wil. Met gevoel.

Ik ben tamelijk vatbaar voor een portie melancholie en droom graag met mijn oudere vrienden mee over vroegere tijden, maar mijn sympathie reikt deze keer helaas niet verder dan mijn eigen vierzitter in de trein.
Toch raakt het gekakel van mijn medepassagiers me. Ook ik beperk me al gauw tot het scherm van mijn iPhone, zeker in enigszins ongemakkelijke situaties.
Zou je in vroegere tijden bij zo’n portie schaamte gewoon een feestje verlaten en onder de dekens gaan liggen; tegenwoordig houd je het zeker nog een uurtje extra vol met het zogeheten ‘apathisch schermstaren’. En om één uur thuiskomen van een mislukt feestje klinkt nog altijd beter dan rond middernacht.  
Bellen doe ik alleen als het hoogstnoodzakelijk is, mailen en sms’en is veel makkelijker en houdt eventuele ongemakken op afstand.
En als ik een dag de deur niet uit ben geweest, zijn daar altijd nog mijn virtuele vrienden die me ’s avonds vermaken met hun statusupdates en allerhande avonturen.
Ik ben het met mijn treinmaatje eens dat het best een onsje minder mag in ons virtuele bestaan.
Ook ik ben debet aan de ontmanteling van ons bestaan als sociale wezens.  
Maar wat mij betreft mag het maken van contact best wat selectiever dan wat treinman zoal voorstelt. Of laten we zeggen: subtieler.
Het moet gezegd: mijn medepassagier en ik hebben contact gemaakt. Maar het door hem zo opgehemelde 'gevoel' dat daarbij komt kijken, had ik kunnen missen als kiespijn.


Ik wil het graag bij dit prille contact met de treinman houden. Al was het maar omdat hij ons elftal de grond in boorde. Want daar ben ik trots op. Ik heb er zelfs mijn Facebookprofiel op aangepast.


zondag 1 juni 2014

Het (on)recht zal zegevieren

Toen ik pak ‘m beet vijf jaar oud was, maakte ik voor het eerst bewust kennis met het fenomeen onrecht.
Zittend in de portiek van ons huis, mijmerend over alledaagse zaken (de laatste aflevering van Bassie en Adriaan, de door mij zo felbegeerde lakschoenen, mijn mislukte tekening), werd ik aangesproken door een langsfietsende buurvrouw.
“Zit niet in je neus te peuteren!”, riep ze me toe.
Ik twijfelde ook toen al dikwijls aan mezelf, maar deze vrouw overschreed toch echt mijn in vijf jaar zorgvuldig opgebouwde grenzen.
Want hoe je de situatie ook zou wenden of keren: ik zat op het doelbewuste moment níet in mijn neus te peuteren.
Ik voelde een woede in mijn kleuterlichaam ontsteken die ik me tot op de dag van vandaag meen te herinneren.
De eerstvolgende 8 jaar heb ik niet meer tegen deze buurvrouw gesproken.
Als ik tijdens het Sint Maarten- festijn de hele straat afging met mijn lampion om de snoepvoorraad te spekken, sloeg ik haar deur steevast over.
Als mijn moeder in mijn bijzijn besloot een praatje met deze buurvrouw te maken, veinsde ik een onmetelijke interesse voor de flora en fauna in onze straat.
Deze vrouw had mij valselijk beschuldigd. Er was mij onrecht aangedaan.
Heden ten dage is dit uiteraard een aardige anekdote op familiefeestjes, zelfs ik kan er inmiddels om lachen. En op de schaal van onrecht in den wereld, is dit natuurlijk maar een mager voorbeeld.
Maar de allesoverheersende woede - vaak voorafgegaan door een kortstondige doch hevige golf verdriet - die in mij losbarst als iemand anders of mijzelve onrecht wordt aangedaan, ken ik nog steeds.
Een vriendin die het afgelopen jaar nogal wat onrecht in haar maag gesplitst kreeg, heeft dikwijls stoom uit mijn oren zien komen, woest mededelend dat ik met een knuppel op pad zou gaan.
En mijn broertje die wordt bespuugd omdat zijn grote liefde een jongen is, maakt dat ik deze spugende medemens het ergste toewens.
Dat vind ik onrecht.
Maar hoe universeel is het begrip onrecht eigenlijk?

Zou de buurvrouw uit mijn jeugd, door mij zo gehaat omwille van het onrecht dat ze mij had aangedaan, ooit nog over haar neuspeuteropmerking hebben nagedacht? En zal de spugende homohater 's avonds in zijn bed wakker liggen van zijn daad?
Uiteraard zijn er universele vormen van onrecht, die komen dagelijks voorbij in het nieuwsbulletin.

Toch denkt degene die het onrecht aanricht, doorgaans in zijn recht te staan.
Ik vind het maar verwarrend. Onrechtvaardig verwarrend misschien zelfs wel.






donderdag 1 mei 2014

Thuiskomen

Zo’n twee weken geleden kreeg ik de sleutels van een huis. De week voorafgaand aan dit moment kropen de dagen voorbij. Het grote geluk dat me ten deel leek te gaan vallen – een eigen huis – verwarde me mateloos.
In mijn hoofd kropen de adders al met ontblote tanden onder het gras vandaan, klaar om me te grazen te nemen.
Mijn visoenen bleken – zoals wel vaker het geval – niet overeen te komen met de werkelijkheid. De adders hebben zich niet laten zien en ik heb een contract getekend.
Het verbaast me dat een portie geluk me zo in een web van angsten kan drijven.
Ben ik dan elke vorm van onbevangenheid kwijt?
Zo ja, dan is het tijd om een zoektocht naar de onbevangenheid te starten.
Het zal wel weer iets met de leef-in-het-nu aanpak te maken hebben.
Ik moet denken aan een schilderijtje dat ik van mijn opa geërfd heb. ‘Pikerje net, it komt dochs oars’.
Pieker niet, het gaat toch altijd anders.


Het nieuwe huis wordt steeds meer mijn nieuwe thuis.
Gisteren beleefde ik er mijn eerste nacht. Pas nu mijn bed verhuisd is, kan mijn hoofd mee verhuizen.
Mijn achttien huisgenoten zijn verruilt voor twee buurmannen boven en één buurman onder mij.
De achternaam van mijn nieuwe onderbuurman staat vermeld op het monument op de Dam. Dat vertelde hij bij onze eerste ontmoeting. In één adem noemde hij zijn naam en dit uitzonderlijke feit.
Heel veel verder zijn we niet gekomen in ons eerste gesprek.
Maar de geschiedenis van Amsterdam huist kennelijk onder mijn kont.
Er valt nog veel te ontdekken in het nieuwe huis. Geluk zit naar het schijnt in een klein hoekje, dus laat staan hoeveel geluk een huis met heel veel hoekjes herbergt.
Ik sluit de adders alvast op. En mocht er toch één ontsnappen: in mijn huis ligt in ieder geval geen gras.



zondag 6 april 2014

De pauzemodus

Mijn ouders waren vorige week een ‘weekendje weg’. Na terugkomst verzuchtte mijn moeder weemoedig dat het weekend had aangevoeld als zijnde een week. En wat was dat toch fijn, zo’n denkbeeldige week weg uit de sleur van alledag.
In de afgelopen maanden ben ik twee keer een week op vakantie gegaan. Eenmaal beland op de tijdelijke nieuwe plek, leek alles lichter dan ooit tevoren.
En ook de keren dat de vlucht uit de werkelijkheid van alledag maar twee dagen betrof, overviel me dit gevoel van vrijheid.
Waarom brengt het even weggaan uit de vertrouwde omgeving dit doorgaans teweeg?
Is het gewoon het oeroude principe ‘verandering van spijs doet eten’?
Weggaan lijkt gelijk te staan aan een vrijbrief om alle dagelijkse beslommeringen on hold te zetten. In het tijdelijke oord bestaat geen toekomst. Niemand kent je. De dagen strekken zich uit, net als de vakantieganger zelf.
Momenteel strekken mijn dagen zich ook uit, maar van het onbezorgde vakantiegevoel is er geen sprake. De toekomst hijgt in mijn nek.

Onlangs zag ik op tv een man die er geheel zijn eigen ritme op nahield. Werken deed hij niet, hij was immers gezonden door God en hoefde enkel ‘te zijn’.
Het fenomeen vakantie was hem vreemd. In een gewaad liep hij zijn dagelijkse tocht langs weilanden en liet de dag op zich inwerken.
Toen de presentator aan de man vroeg wat zijn nogal opmerkelijke levensstijl hem zoal bracht, antwoordde hij:
“Ik leef in het nu. Ik ben hier.
En als ik morgen daar ben, dan ben ik niet meer hier.
(…) Het nu schuift steeds naar voren toe en zo reizen wij mensen mee met de tijd.”
 
De boodschap was wat curieus, maar ik ga mijn gewaad maar eens strijken. Tijdreizen is helemaal 2014. Ik begin morgen. Of nu.


 
 
 
 
 

maandag 31 maart 2014

Silent disco

Het begon allemaal vrij onschuldig, op een klein stukje stoep bij de Nieuwmarkt. Er werd wat heen en weer geschoven, een enkeling maakte een sprongetje, een ander deed wat rek- en strekwerk. Het waren er een stuk of dertig, allen met een hoofdtelefoon.
Dit was onmiskenbaar een groep. Een groep met een doel. De saamhorigheid droop er vanaf. Al was het maar omwille van de koptelefoonparade die ze met elkaar vormden.

 
Even verloor ik ze uit het oog, maar na een minuut of tien stond de voltallige groep midden op het plein. Bezeten door dat wat er door de koptelefoons hun oren binnenkwam, danste de groep zich de middag door. Alsof ze op de hielen werden gezeten door een monsterachtig wezen dat zou aanvallen als men zou stoppen met bewegen. Men danste of het leven er vanaf hing, veelal met het hoofd naar de hemel gericht en de handen hoog in de lucht. Af en toe raakten de kleine rugzakjes elkaar, hoofdbanden vielen af, iemand trok zijn t-shirt uit.
Vooral een man in een rood t-shirt trok mijn aandacht. Volkomen van de wereld, maar vol overgave danste de man het plein over.
Ik mompelde iets over het wilde dier met het rode t-shirt, waarop de vrouw voor mij zich omdraaide en zei dat dit haar broer betrof. Ik wilde sterven en lachen tegelijk.
Nu was dat sowieso de gemoedstoestand die zich van mij meester maakte tijdens het schouwspel.
Na de dansmarathon vormde de groep een kring, hand in hand werd er gejoeld en blijmoedig huppelde men elkaar tegemoet.
Omhelzingen volgden. Deze mensen waren Heel Erg Samen.
En sec gezien is dat natuurlijk prachtig. Er was geen schaamte te bekennen, men zocht elkaar op en vierde het leven.
Met de minuut werd ik chagrijniger. Ik haatte mezelf erom. Waarom maakte zoveel blijmoedigheid om me heen me boos? Was het jaloezie? Ik voelde geen enkele drang me bij de groep te voegen.
Misschien was het de schaamteloosheid die me het meeste trof.
Ik schaam me vrijwel altijd. En volgens mijn gekkendokter is schaamte iets moois. De schaamteloosheid van de dansende menigte confronteerde me met mijn eigen schaamtevolheid.
Maar om nou te zeggen dat ik die uitbundige openbare schaamteloosheid op het plein als mooi zou omschrijven? Nee.
Ik ga vanavond maar eens een chagrijnig dansje wagen met mijn koptelefoon op. In mijn kamer. Alleen. Met de deur op slot. En dan ben ik Heel Erg Samen met mezelf. Dat is al heel wat.



zaterdag 29 maart 2014

Al wat je toekomt

“Daar kan ik zo mijn handen en voeten voor in het vuur zetten,” hoorde ik de vrouw aan het tafeltje naast mij zeggen.
De uitdrukking werd weliswaar enig geweld aangedaan, maar de boodschap bleef overeind. Deze vrouw wist iets heel erg zeker. Zo zeker dat ze haar handen en voeten er voor zou willen pijnigen om alle twijfel bij de ander weg te nemen.
Ik vond het nobel van de vrouw, al wist ze natuurlijk heel zeker dat het nooit zover zou komen.


Mijn tweewekelijkse wijsgeer weet ook heel veel zeker. Zo moet ik eens wat bewuster over die malle toekomst nadenken. “Want alleen als je weet welke richting je uit wilt, kun je je gedrag daarop aanpassen,” aldus de wijze man.
Ik vind het al een uitdaging om mijn gedrag aan te passen aan de waan van de dag, laat staan aan een fictieve toekomst.
Want als iets me duidelijk geworden is in de afgelopen jaren, dan is het wel dat je alleen kunt gissen naar wat de toekomst je brengt. Daar durf ik handen, voeten en de hele mikmak voor in het vuur te steken.
‘Uit volle borst op weg naar nergens’, zong de wijze Maarten van Roozendaal. Ik verander nergens dan maar in ergens. Dat is het halve werk.
Vandaag ben ik langs een leegstaand huis gefietst waar ik volgende week binnen mag kijken. Dat is nog eens toekomstgericht denken.










zaterdag 22 maart 2014

Ondergronds

Al van kleins af aan houd ik van begraafplaatsen.
Gedurende mijn jeugd bezocht ik menig dodenakker, vooral tijdens vakanties.
Ik had altijd al zo mijn eigenaardigheden, zullen we maar zeggen.
Zo at ik regelmatig vissenvoer en had ik vaak last van 'lachhanden'. Het laatstgenoemde fenomeen hield in dat alle kracht uit mijn handen wegvloeide doordat mijn handen moesten lachen.
Mijn fantasievrienden Ressa en Kenda hielden me gelukkig altijd in de gaten, dus het is nooit de spuigaten uitgelopen.


Het vissenvoer laat ik tegenwoordig staan en over mijn lachhanden ben ik heen gegroeid, maar mijn fascinatie voor begraafplaatsen is gebleven.
De vrijblijvendheid van het bezoeken van de plekken des doods, is wel veranderd.
De dood heeft inmiddels een gezicht gekregen.
Wandelend over een begraafplaats in Frankrijk, dacht ik voor de zoveelste keer na over de aantrekkingskracht van de beladen grond.
Is het een vorm van bezweren? De dood dichtbij houden om er vertrouwd mee te geraken, hem te leren kennen? Of zwengelt de nabijheid van de dood juist mijn levenslust aan?
Een paar maanden geleden schreef ik een gedicht over iemand die vreselijk gemist wordt.
De begraafplaats waar hij ligt, is me dierbaar. Maar het enige dat aangezwengeld wordt als ik zijn graf bezoek, is ongeloof. Begraven worden is tot daar aan toe, maar doodgaan? Nee, dat is niks gedaan.



Zorgvlied


daar staand
met de dood aan weerszijden
smekend om aandacht
keert het leven zich ondersteboven
 
ik kijk in de grond
en zie hem liggen
het lichaam
dat hem zo genadeloos
in de steek liet
gevloerd
als weke krijger
 
kom maar weer naar boven
zeg ik
nu is het mooi geweest
er groeien bloemen
op je buik





dinsdag 18 maart 2014

De paradijsvogel

De afgelopen dagen bracht ik door op het Franse platteland, waar de lente al begonnen was en de zon me elke ochtend wekte. Vandaag werd ik weer wakker in Amsterdam. De zon was nergens te bekennen en een grijs wolkendek manifesteerde zich niet alleen in de lucht, maar ook in mijn hoofd.
Als het buiten grauw en grijs is, lijkt de mens mee te kleuren. Een grijze massa die zich voortbeweegt.


Ik zie haar wel vaker. Een wandelende kleurexplosie waar je niet omheen kunt, altijd vergezeld door haar hond. Ik vind haar prachtig.
Haar ogen zijn omringd door kleur, haar lippen fel rood gestift, haar voorhoofd wordt dikwijls gesierd door allerhande kralenpracht. Haar lichaam wordt bedekt door kleurrijke lagen kleding, het is veel, het is uitbundig. Het is alles wat ik niet ben.
Alles aan haar is groots en meeslepend, ook haar verleden.
Ze was één van de vijf echtgenotes van de overleden excentrieke schilder Anton Heijboer. Petra heet ze.
Ooit zag ik een documentaire over haar, waarin ze mondjesmaat dingen losliet over haar onstuimige relatie en leven met Heijboer. Ik vond haar afstandelijk en moeilijk te duiden, maar mijn fascinatie voor deze paradijsvogel, zoals ze ooit werd genoemd, groeide.
Onlangs las ik een artikel in een modetijdschrift, waarbij aan bekende Nederlandse vrouwen op de vermaarde Fashionweek werd gevraagd wat ze in hun handtas meedroegen.
Ook de handtas van Petra kwam aan bod. Er zaten onder andere twee blikjes bier in. “Ik drink namelijk geen wijn. Dat vind ik te lekker.”

 
Vandaag zat ze op een hoge stoeprand. Ze keek tevreden voor zich uit.
De wereld was even een stukje minder grijs.









vrijdag 14 maart 2014

Het ijkpunt

Op maandagavond dansen er paren onder tl-balken. Ik zie ze elke week. De mannen en vrouwen dansen vol overgave, alsof er geen sprake is van een hel verlichte ruimte, maar van een met kroonluchters behangen balzaal.
De aanblik vervult me elke keer met een mengsel van vreugde en ontroering.
De werkelijkheid is wat je er zelf van maakt. Soms.

 
Peinzend over het één en ander vroeg ik me af of dat ook voor het fenomeen tijd geldt.
Er zijn ijkpunten in het jaar waarop een mens de boel overziet.
Een verjaardag, oudjaarsavond, de dag waarop iemand sterft of stierf.
Het laatstgenoemde ijkpunt hield mij de afgelopen dagen bezig.
Er was een jaar voorbijgegaan en ik had het niet gemerkt. Tijd kwam me ineens voor als iets onbetrouwbaars, alsof ik bij de neus genomen was door dit vanzelfsprekende fenomeen.
Leven is tijd besteden. Tijd is naast de dood de enige zekerheid die we hebben.
Dus als die 365 dagen je ineens voorkomen als 30 dagen, dan maakt dat op zijn zachtst gezegd gemengde gevoelens los.
De ben-ik-wel-genoeg-in-het-nu epidemie drong zich onmiddellijk weer aan me op.
Als ik die 365 dagen in het zogeheten en geprezen ‘nu’ had gebivakkeerd en op een kalendertje elke dag een vinkje had gezet, zouden die 365 dagen me dan wel zijn voorgekomen als zijnde een jaar?
Ik betwijfel het.
Ik moet denken aan een uitspraak die de dokter deed tegen mijn pas bevallen vriendin: “Ach, kinderen. Je rommelt ze groot.”
Ik rommel mezelf groot. En volgens mij heet dat leven.
En iemand missen die er niet meer is, staat overal los van. Iemand missen kent geen tijd.








zaterdag 1 maart 2014

Voor de aardigheid

“En je flappen? Laat eens zien?”, vraagt de luidruchtige vrouw aan haar tafelgenote.
De andere vrouw  tovert haar oren tevoorschijn door haar rood geverfde haren omhoog te houden.
“Ja, omdat je zo’n klein hoofd hebt, zijn ze groot. Maar in principe zijn ze niet heel groot, het komt doordat ze aan jouw hoofd vastzitten.” De praatgrage vrouw nipt van haar koffie en bestudeert haar tafelgenote grondig.
“Op zich vind ik die nieuwe kleur van je haar niet mooi, maar in combinatie met wat je nu aan hebt, kan het dan wel weer.”
De andere vrouw zegt niet veel, maar glimlacht steeds beleefd. Af en toe kijkt ze naar buiten.
Ze heeft een lief gezicht, in tegenstelling tot de recht-voor-zijn-raap-vrouw tegenover haar.
Of laat ik me nu beïnvloeden door mijn ergernis over diens vrijpostige opmerkingen?
Had ik de uitstraling van de vrouw ook onsympathiek gevonden als ik haar niet had horen praten?
Ze oreert verder. “Laatst was ik met mijn kleindochter aan het winkelen. Die kan echt alles hebben. Ging van die leuke ballerina’s passen. Ze heeft wel hele grote voeten. Maar dat geeft niet hoor.”


De vrouw spreekt steeds harder. Haar Gooise tongval schalt door het nagenoeg lege café.
Ik probeer mijn aandacht te richten op het leven buiten. Een oude meneer laat zijn hondje uit, een als vlinder geschminkt meisje fladdert voorbij, een junk raapt een platgetrapte sigaret op.
De stem van de vrouw dringt zich weer aan me op. “Je hebt het steeds meer, dat mensen onaardig zijn. Vroeger was dat toch echt veel minder hoor.”
Ik bijt mijn tong af om niet te vragen of de vrouw vroeger zelf ook minder onaardig was. Zeker nu blijkt dat ik sowieso tot de generatie onaardige mensen behoor.






maandag 24 februari 2014

Mateloos

De oudere man glimlacht hartelijk naar me. Hij uit zijn vreugde over het lege plekje op het terras en vraagt of ik zijn plek bezet wil houden als hij naar binnen gaat. Hij legt zijn pet op de stoel. Voor de zekerheid. Niet veel later komt de man wederom glimlachend met een groot glas bier aangelopen.
Hij wurmt zich in het rieten stoeltje en kijkt vergenoegd voor zich uit als hij een eerste slok neemt.
Zo ziet genieten er dus uit. Gewoon op een willekeurige maandagmiddag.


Geniet, maar drink met mate. Ineens denk ik aan dit tamelijk dwingende advies van de overheid.
Als kind vroeg ik me altijd af wie Mate was, maar het was kennelijk iemand met wie je af en toe iets moest drinken.
Mate en ik zijn nooit vrienden geworden. Drank en ik wel.
Sinds een aantal weken moet ik mijn paspoort meenemen naar de supermarkt. Ik voel me een junk die moet bewijzen dat ze verantwoordelijk genoeg is om een fles drank mee naar huis te nemen.
De keren dat ik gesommeerd werd mijn legitimatiebewijs tevoorschijn te halen, kleurden mijn wangen rood en begon ik zenuwachtig te giechelen, klaar om door de mand te vallen.
Ik verbaas me over dat gevoel. Het gevoel betrapt te zullen worden zonder dat je iets op je kerfstok hebt.
Ik ervaar het al als ik een politieauto in het vizier krijg. Of bij de ingang van een winkel een bewaker zie staan.
Ben ik dan bang dat er toch diep binnen in mij een rebel schuilgaat? Een gek is nog tot daar aan toe, maar een rebel?
Ik kijk naar de man naast me, vraag of hij mijn plekje bezet wil houden en bestel een groot glas bier. Het is tenslotte maandagmiddag. Verder dan deze gedachte reikt mijn rebellie tot dusver niet.
Drink en geniet nooit met mate.






zondag 23 februari 2014

Het zijn de kleine dingen

De vrouw stapt haar balkon op en klopt een stofdoek uit. Het ziet er routinematig uit.
Als ze zich omdraait om weer terug naar binnen te gaan, bedenkt ze zich.
Ze steekt haar handen in de zakken van haar grote vest en overziet vanaf het balkon het water en de stad. Van routinematigheid is er geen sprake meer. Gretig geeft de vrouw haar ogen de kost. Ze heft haar hand tot boven haar ogen en als een ware kapitein bekijkt ze de dag. Even meen ik een zacht ‘schip ahoy’ te horen.
Het ziet er geruststellend uit. Iemand die de boel overziet.
Ik denk weer aan de kunst van het in-het-nu-zijn.
Is dit waarom het beeld van deze vrouw op haar balkon me zo veilig voorkomt? Een vrouw in het nu?
Ik zie mezelf zitten achter mijn computer. De ramen dicht, af een toe een blik naar buiten werpend, licht apathisch en met een bescheiden kater.
Ik besluit het voorbeeld van mijn nieuwe idool te volgen. Ik zet de ramen open, adem de buitenlucht in en kijk.
Het is bewolkt en grauw, er vliegen wat meeuwen heen en weer, de temperatuur is zacht voor de tijd van het jaar.
Ik mompel zachtjes ‘schip ahoy’ als de rondvaartboot mijn beeld binnen vaart.
Het nu is zo gek nog niet.



donderdag 20 februari 2014

Gij zult niet oordelen

De oude man gaat zitten aan de kop van de lange tafel. Hij bestelt een bockbier.
Zijn geur doet me denken aan oude zolders en ongewassen kleding. Ik duw mijn neus in mijn pas gewassen haar.
De man ordent de kranten die op de lange tafel liggen, stapelt de tijdschriften op, maar neemt geen ervan ter hand. Hij kijkt voor zich uit. Tevreden, dat moet gezegd.
Ik probeer me te concentreren op het computerscherm voor mijn neus, maar raak afgeleid door de indringende geur en zijn constante blik in mijn richting.
De man staat op en komt naast me staan. “Werken jullie ook bij Philips?,” vraagt hij aan mij en de vriendin die naast me zit.
“Ik wacht namelijk op een meisje dat hier altijd zit te werken. Zij werkt bij Philips. Ik houd alvast een plaatsje voor haar bezet.”
Ik zeg dat wij niet bij Philips werken.
De man begeeft zich terug naar zijn plaats. Een uur later is het Philips-meisje nog steeds niet ten tonele verschenen. De man mompelt wat om zich heen. De zolder- en ongewassen kledinggeur is nu vermengd met de geur van bier.
Vlak voordat hij weggaat roept hij de serveerster bij zich. “Als er een knappe jonge blonde vrouw verschijnt die hier gaat zitten werken, wilt u dan zeggen dat ik geprobeerd heb een plaats voor haar vrij te houden?”.
In mijn hoofd maak ik de man uit voor oude viezerik. Ik haal opgelucht adem als hij vertrokken is en ben plaatsvervangend blij voor het Philips-meisje.
Ik schrik van mijn eigen gedachten.
Misschien is de man een eenzame weduwnaar en doet het blonde Philips-meisje hem denken aan zijn vrouw in haar jonge jaren. Of belichaamt het Philips-meisje de kleindochter die hij altijd heeft willen hebben. Of is de man een oud-werknemer van Philips die met een vakgenoot over de huidige stand van zaken in Eindhoven wilde praten.
Of het is toch gewoon een geile oude vent met een indringende lichaamsgeur en beperkte charmes. Die een beetje eenzaam is.






woensdag 19 februari 2014

Achteruit voorwaarts

Twee en een halve week geleden had ik mijn laatste werkdag. 
Die nacht dronk ik me de toekomst in, beter verdoofd dan onthoofd.
Afscheid nemen gaat me nooit goed af.


Vandaag kwam ik een voormalige collega tegen. Bijna vijftig jaar ouder dan ik, maar ook zij
bivakkeerde in de leegte die werkloosheid heet.
Het was niet zozeer het werk dat ze miste, alswel de sociale contacten.
“Ik spreek nooit meer iemand,” verzuchtte ze. “En dan ben je veertig jaar aan het toneel.”
Ik wist niet goed wat te antwoorden.
We besloten iets te drinken samen, zij een biertje, ik een koffie.
Terwijl de koetjes en kalfjes voorbijtrokken, probeerde ik mezelf voor te stellen over vijftig jaar.
Het lukte me niet.

 
Ik denk terug aan die avond twee en een halve week geleden.
Bezopen dwarrelde ik de nacht in, de lege toekomst tegemoet.
De afgelopen maanden kon ik niet verder kijken dan een dag vooruit. Inmiddels weet ik een week te overbruggen in mijn hoofd. Voorlopig laat ik het daar bij. Vijftig jaar vooruit legt me lam.
Ik denk aan een tegeltje dat mijn hele leven aan de muur bij mijn opa en oma prijkte.
Pikerje net, it komt doch oars.
Pieker niet, het gaat toch altijd anders dan je denkt.




maandag 17 februari 2014

Uit zicht


“Dan leer je kijken zonder te zien”, vertelt de oud-NSB’er.
Hij refereert aan een moment waarop hij, vlak na de bevrijding, verscheidene kameraden onder luid gejuich geliquideerd zag worden. “Ik keek richting de galg, maar zag niets.”
Ik vraag me af wanneer ik voor het laatst heb gekeken zonder te zien.

Kun je het vergelijken met wegdromen?
Het moment waarop je zicht vervaagt, maar de beelden in je hoofd verscherpen?
Dat is echter iets waar je in verzandt, wat zich onbewust aan je opdringt.
Echt leren kijken zonder te zien is een kunst.
Ik weet nog niet of ik ‘m meester ben.






zaterdag 15 februari 2014

Onvoorwaardelijk


Het stelletje gaat zitten aan het tafeltje naast dat van ons. De vrouw zit met haar gezicht naar ons toe, de man met zijn rug. Zij glimlacht onophoudelijk.
Als de twee koffie en broodjes besteld hebben, haalt de vrouw een foto uit haar tas.
“Kijk, je kunt de handjes en voetjes al zien. Als je heel goed kijkt.”

 
Ik bedenk me dat er over pak ‘m beet zeven maanden een nieuw mens de wereld in geperst wordt.
Een mens dat voor de rest van zijn of haar leven bij het stelletje aan het tafeltje hoort.
Een mens dat eerst een weerloos wezentje is, dan met handen en voeten leert wat te doen met handen en voeten, groeit, leert, meer leert, zijn of haar weg vindt (of niet) en uiteindelijk weer het leven verlaat.
En als alles gaat zoals het hoort te gaan, bevindt het stelletje aan het tafeltje zich tegen die tijd al lang niet meer onder de levenden.
Ineens komt de ‘circle of life’ me voor als iets volkomen ongeloofwaardigs.
Ik neem een slok koffie en doe een poging weer terug te keren in het nu. Want zo doe je dat tegenwoordig. Niet te ver doordenken.


Er zit een stelletje aan een tafel, er is een baby in een buik en ik drink koffie.






 

donderdag 13 februari 2014

Van vlees en bloed


“Het is alsof je een stukje vlees in je mond hebt waar je maar op blijft kauwen. Je kunt er zout op doen, op smaak brengen, maar die vieze smaak blijft in je mond.”
De jongen knikt instemmend. “Een stuk uitgekauwd vlees,” antwoordt hij.
Het meisje van de filosofische bespiegeling over het stukje vlees kijkt tevreden. Ze praat luidruchtig, lacht luidruchtig, gebaart om zich heen.
Hij wil een scriptie schrijven over kinderballet in Brazilië, zij legt haar expertise aan de dag.
“Je moet gewoon die slechte ervaringen van je af schudden. Loslaten. Luister, jij gaat gewoon vierentwintig april een eerste versie aan mij laten zien. Dat spreken we af. Spreken we dat af? Dat spreken we af.”
Ze pakt haar notitieboek erbij en begint driftig de door haar gecreëerde deadline te noteren.
De jongen aanschouwt het tafereel.
Ik aanschouw het tafereel.
Het meisje werpt in het uur dat hierop volgt nog vele weerspiegelingen en afspraakmogelijkheden op. Vlak voordat ze weggaan, vraagt ze of de jongen nog even bij haar thuis wil komen ‘chillen’. De jongen zegt dat het hem tot zijn spijt niet uitkomt en stamelt dat hij even een uurtje wil slapen. En dat dat niets met haar te maken heeft.

 
Haar aanwezigheid houdt me al de hele middag bezig. Haar luidruchtigheid haalt wraakzuchtige gedachten bij me naar boven.
Benijd ik stiekem haar ongegeneerdheid en de manier waarop ze zichzelf profileert?
Zou ik een voorbeeld kunnen nemen aan haar stelligheid?
Als ze het café verlaat, keert de rust terug. Ook in mijn hoofd.
Ik geloof dat ik dit meisje niet benijd.






woensdag 12 februari 2014

Het moeras


Tijdens één van de vele nachtelijke uren zappen, verzand ik wederom in een documentaire over mensen met ‘bijzondere’ gewoonten.
Zo is er een vrouw die – tot grote ergernis van haar vriend - als insectenfetisjist door het leven gaat. Haar grootste hobby is het aankleden van dode insecten, waarbij de desbetreffende kever of kakkerlak moet doorgaan voor een bekende filmster.
Net als ik door wil zappen, verschijnt er een man in beeld die met zijn hond aan het stoeien is.
Het ziet er aandoenlijk uit, het grote lichaam van de man innig verstrengeld met het grote hondenlijf.
In het volgende shot ligt de man uit te hijgen in de hondenmand. Zijn eigen hondenmand, want de hond in kwestie ligt ernaast in een andere mand. Op handen en voeten kruipt de man vervolgens naar zijn vriendin en draagt haar op hem te aaien. Hij vlijt zich tegen haar benen, zij aait hem plichtmatig over zijn hoofd. De man zegt graag dominant te zijn, maar soms ook de behoefte te hebben als puppy behandeld te worden.
In weer een volgend shot zien we de man een blik hondenvoer open trekken. De inhoud wordt verdeeld over twee eetbakken, waar hond en mens zich vervolgens achter nestelen.
De man schrokt het voer naar binnen, terwijl zijn tweejarige dochtertje het schouwspel bewondert.
De vriendin klaagt ondertussen dat de geur van het hondenvoer hun seksleven in de weg zit.
“Hij negeert zijn menselijke verantwoordelijkheden”, verzucht de vrouw geïrriteerd.

 
Ik zet de tv uit. Dagelijks waad ik door een moeras van keuzemogelijkheden. Het is verademend om steeds beter te weten wat ik niet wil.




dinsdag 11 februari 2014

Zinsbegoochelingen


Ik zag vandaag een actrice wandelen. Vrij snel nadat ik haar meende te herkennen, realiseerde ik me dat deze actrice al twee jaar niet meer leeft. Ze is niet meer ‘onder ons’, zoals men dat dan zegt. Ik had een glimp opgevangen van een dode. Misschien was het alleen de haardracht of de manier waarop ze liep, misschien een combinatie daarvan. Het gebeurt me vaker: een kortstondig moment van herkenning, dan schrik en de realisatie dat de persoon in kwestie niet meer leeft.
De dood leeft in de verbeelding.


Een tijd geleden droomde ik over mijn oom. Mijn oom is ook dood.
Hij stierf toen hij negenentwintig was, ik was toen zeven. Ik ontmoette mijn oom in de tuin van mijn ouders. Ik zag hem zitten, herkende hem meteen, al was hij beduidend ouder geworden. De dood had hem er niet van weerhouden er uit te zien als iemand van vijftig.
Hij stootte een voor mij onbekende vrouw naast hem aan en zei: “Is dat ‘r?”.
Ik kwam dichterbij en stamelde iets over hoe bijzonder het was elkaar na zo’n tijd weer te treffen.


De dood leeft in de verbeelding. En wie weet te verbeelden, leeft.












donderdag 6 februari 2014

Weerloos


Vandaag is Geert begraven. Te grazen genomen door zijn eigen lichaam.  
Geert liet de zon schijnen. Vandaag in letterlijke zin, alle andere dagen figuurlijk.  

De willekeur die dood heet doet me peinzen over de zin van het leven. Over de wreedheden waar een ieder – verdiend of niet verdiend - aan ten prooi valt. Over hoe invulling te geven aan die 365 dagen per jaar. Over wat je hoopt achter te laten als je sterft.

Om de gedachten te verdrijven zet ik de tv aan. Ik stuit op een programma over crèches voor volwassen baby’s, een nieuwe hype in Groot-Brittannië.
In beeld verschijnen volwassen mannen en vrouwen in babykledij. Speen in de mond, luier om de kont. Andere volwassen mannen en vrouwen fungeren als hun papa’s en mama’s.
Een groot harig lichaam kirt als het wordt verschoond. Een dertiger roept haar ‘papa’ in de supermarkt terwijl ze in het rond springt tussen de zakken chips.
Volgens de fetisjisten in kwestie heeft het met erotiek of seksualiteit niets te maken. Het is het terug verlangen naar de onbezonnenheid en veiligheid van de kindertijd. Het is ontsnappen aan de werkelijkheid.

Met open mond aanschouw ik het tafereel.

De dood is gek, maar de mens nog veel gekker.

Ik geloof dat ik nog liever door de dood aan de werkelijkheid wordt onttrokken, dan dat ik met een volgeplaste luier en een speen met blokken moet spelen.



 

dinsdag 4 februari 2014

Alles onder controle


Het meisje kijkt naar de zwart omrande teksten in de krant en begint geconcentreerd de advertentie van haar opa voor te lezen. De geboortedatum komt voorbij, bekende namen (bij het lezen van haar eigen naam een opgetogen blik naar haar moeder) en de details omtrent de uitvaart.

“Vanaf 12:00 is er gelegenheid tot controleren, om 14:00 begint de dienst in het nabijgelegen uitvaartcentrum”. Tevreden legt ze de krant weer weg en gaat verder met haar knutselwerk.

Controleren of condoleren. Het verschil in letters is miniem.

Ik stel me voor hoe de nabestaanden de pols van de overledene vastpakken. En daarna de naaste familie tegemoet treden met een trefzeker: “Gecontroleerd”.

zondag 26 januari 2014

Nu is nu is nu


Hoe lang duurt nu?
Bestaat er zoiets als een gevoelstijd?
Soms kruipen de uren, soms vliegen minuten voorbij, een maand lijkt soms een jaar te duren en een minuut een etmaal .

Hoe lang duurt nu?

En behoort nu dan het nu van net alweer tot het verleden?
In de boekhandel schreeuwt de kracht van het nu je toe. Mensen installeren belletjes op hun telefoon om hen aan het nu te herinneren.

Nu is hip. Nu is booming. We willen allemaal nu in het nu.

 Hoe lang duurt nu?


zondag 19 januari 2014

Wijk af


Al zappend komt Dr Phil mijn woonkamer binnen.

Hij gaat de 15-jarige Ashley genezen van haar negatieve zelfbeeld.

Ashley kijkt opgelucht. “Ik wil ook eens aan iets anders kunnen denken” verzucht ze, terwijl een traan zich voorzichtig in haar linkerooghoek manifesteert.

Het publiek applaudisseert, Dr. Phil roept boven het joelende publiek uit dat Ashley een first step gezet heeft en dat ze very proud mag zijn.

Ik vreet naast een reep chocolade ook mezelf op en denk aan een uitspraak van Loesje:






woensdag 15 januari 2014

Klein maar fijn


Terwijl ik in de Coffee Company van mijn koffie nip wandelt een klein ventje mijn ooghoek binnen. Hij draagt een broek met pinguïns en er loopt snot uit zijn neus. Hij is het lopen nog niet helemaal meester, maar dapper wankelt hij langs de tafeltjes. Zijn moeder zit op het enige bankstel in de vestiging, waar hij na elk rondje door de zaak naar terugkeert.

Een grote gestalte stapt de zaak binnen. De reus zet een tas neer bij het bankstel en vraagt de moeder of de plek naast haar vrij is.
Als het gevaarte zich omdraait blijkt het een vrouw te zijn met een uiterst vriendelijk gezicht. Een vrouw die ooit, lang voordat het kleine ventje geboren werd, een man was.
“Is het een jongetje of een meisje?”, vraagt de vrouw terwijl ze vertederd naar het kind kijkt. “Een jongetje”, antwoordt de moeder. “Maar hij houdt van roze en van glitters.”

Het jongetje lacht naar de grote vrouw.

De vrouw aait hem over zijn hoofd.
 
 
 
 
 

 

maandag 13 januari 2014

Een voorzichtige start


Op de eerste dag van dit jaar liep ik in Berlijn.

Ik had 2014 gehaald, de wereld draaide nog en ik sprak Duits.

Voor zover je van Duits kunt spreken, in mijn geval.

Een nieuw jaar ligt voor je voeten en het oude jaar trekt aan je haar.

Doorstappen met die voeten, dacht ik. Wandelend het nieuwe jaar in.

En nu zijn er al 13 dagen volbracht, wandelend en rennend.

Maar alles met mate. Opstarten kost nu eenmaal tijd.

Nog 352 dagen.

Ik ga verslag uitbrengen. In beeld en in woord.

 

Immer geradeaus.