Het begon allemaal vrij onschuldig, op een klein stukje
stoep bij de Nieuwmarkt. Er werd wat heen en weer geschoven, een enkeling
maakte een sprongetje, een ander deed wat rek- en strekwerk. Het waren er een stuk of dertig, allen met een hoofdtelefoon.
Dit was onmiskenbaar een groep. Een groep met een
doel. De saamhorigheid droop er vanaf. Al was het maar omwille van de
koptelefoonparade die ze met elkaar vormden.
Even verloor ik ze uit het oog, maar na een minuut of
tien stond de voltallige groep midden op het plein. Bezeten door dat wat er
door de koptelefoons hun oren binnenkwam, danste de groep zich de middag door.
Alsof ze op de hielen werden gezeten door een monsterachtig wezen dat zou
aanvallen als men zou stoppen met bewegen. Men danste of het leven er vanaf
hing, veelal met het hoofd naar de hemel gericht en de handen hoog in de lucht.
Af en toe raakten de kleine rugzakjes elkaar, hoofdbanden vielen af, iemand
trok zijn t-shirt uit.
Vooral een man in een rood t-shirt trok mijn aandacht.
Volkomen van de wereld, maar vol overgave danste de man het plein over.
Ik mompelde iets over het wilde dier met het rode
t-shirt, waarop de vrouw voor mij zich omdraaide en zei dat dit haar broer
betrof. Ik wilde sterven en lachen tegelijk.
Nu was dat sowieso de gemoedstoestand die zich van mij
meester maakte tijdens het schouwspel.
Na de dansmarathon vormde de groep een kring, hand in
hand werd er gejoeld en blijmoedig huppelde men elkaar tegemoet.
Omhelzingen volgden. Deze mensen waren Heel Erg Samen.
En sec gezien is dat natuurlijk prachtig. Er was geen
schaamte te bekennen, men zocht elkaar op en vierde het leven.
Met de minuut werd ik chagrijniger. Ik haatte mezelf
erom. Waarom maakte zoveel blijmoedigheid om me heen me boos? Was het jaloezie?
Ik voelde geen enkele drang me bij de groep te voegen.
Misschien was het de schaamteloosheid die me het
meeste trof.
Ik schaam me vrijwel altijd. En volgens mijn gekkendokter
is schaamte iets moois. De schaamteloosheid van de dansende menigte
confronteerde me met mijn eigen schaamtevolheid.
Maar om nou te zeggen dat ik die uitbundige openbare schaamteloosheid op het plein als mooi zou omschrijven? Nee.
Ik ga vanavond maar eens een chagrijnig dansje wagen met mijn
koptelefoon op. In mijn kamer. Alleen. Met de deur op slot. En dan ben ik Heel Erg
Samen met mezelf. Dat is al heel wat.
“Daar kan ik zo mijn handen en voeten voor in het vuur
zetten,” hoorde ik de vrouw aan het tafeltje naast mij zeggen.
De uitdrukking werd weliswaar enig geweld aangedaan, maar de
boodschap bleef overeind. Deze vrouw wist iets heel erg zeker. Zo zeker dat ze
haar handen en voeten er voor zou willen pijnigen om alle twijfel bij de ander
weg te nemen.
Ik vond het nobel van de vrouw, al wist ze natuurlijk
heel zeker dat het nooit zover zou komen.
Mijn tweewekelijkse wijsgeer weet ook heel veel zeker. Zo moet ik eens wat bewuster over die malle toekomst nadenken.
“Want alleen als je weet welke richting je uit wilt, kun je je gedrag daarop
aanpassen,” aldus de wijze man.
Ik vind het al een uitdaging om mijn gedrag aan te passen
aan de waan van de dag, laat staan aan een fictieve toekomst.
Want als iets me duidelijk geworden is in de afgelopen
jaren, dan is het wel dat je alleen kunt gissen naar wat de toekomst je brengt.
Daar durf ik handen, voeten en de hele mikmak voor in het vuur te steken.
‘Uit volle borst op weg naar nergens’, zong de wijze Maarten
van Roozendaal. Ik verander nergens dan maar in ergens. Dat is het halve werk.
Vandaag ben ik langs een leegstaand huis gefietst waar ik
volgende week binnen mag kijken. Dat is nog eens toekomstgericht denken.
Al van kleins af aan houd ik van begraafplaatsen.
Gedurende mijn jeugd bezocht ik menig dodenakker, vooral
tijdens vakanties.
Ik had altijd al zo mijn eigenaardigheden, zullen we maar
zeggen.
Zo at ik regelmatig vissenvoer en had ik vaak last van
'lachhanden'. Het laatstgenoemde fenomeen hield in dat alle kracht uit mijn
handen wegvloeide doordat mijn handen moesten lachen.
Mijn fantasievrienden Ressa en Kenda hielden me gelukkig
altijd in de gaten, dus het is nooit de spuigaten uitgelopen.
Het vissenvoer laat ik tegenwoordig staan en over mijn
lachhanden ben ik heen gegroeid, maar mijn fascinatie voor begraafplaatsen is
gebleven.
De vrijblijvendheid van het bezoeken van de plekken des
doods, is wel veranderd.
De dood heeft inmiddels een gezicht gekregen.
Wandelend over een begraafplaats in Frankrijk, dacht ik
voor de zoveelste keer na over de aantrekkingskracht van de beladen grond.
Is het een vorm van bezweren? De dood dichtbij houden om
er vertrouwd mee te geraken, hem te leren kennen? Of zwengelt de nabijheid van
de dood juist mijn levenslust aan?
Een paar maanden geleden schreef ik een gedicht over
iemand die vreselijk gemist wordt.
De begraafplaats waar hij ligt, is me dierbaar. Maar het
enige dat aangezwengeld wordt als ik zijn graf bezoek, is ongeloof. Begraven
worden is tot daar aan toe, maar doodgaan? Nee, dat is niks gedaan.
Zorgvlied
daar staand
met de dood aan weerszijden
smekend om aandacht
keert het leven zich ondersteboven
ik kijk in de grond
en zie hem liggen
het lichaam
dat hem zo genadeloos
in de steek liet
gevloerd
als weke krijger
kom maar weer naar boven
zeg ik
nu is het mooi geweest
er groeien bloemen
op je buik
De afgelopen dagen bracht ik door op het Franse
platteland, waar de lente al begonnen was en de zon me elke ochtend wekte. Vandaag
werd ik weer wakker in Amsterdam. De zon was nergens te bekennen en een grijs
wolkendek manifesteerde zich niet alleen in de lucht, maar ook in mijn hoofd.
Als het buiten grauw en grijs is, lijkt de mens mee te
kleuren. Een grijze massa die zich voortbeweegt.
Ik zie haar wel vaker. Een wandelende kleurexplosie waar
je niet omheen kunt, altijd vergezeld door haar hond. Ik vind haar prachtig.
Haar ogen zijn omringd door kleur, haar lippen fel rood
gestift, haar voorhoofd wordt dikwijls gesierd door allerhande kralenpracht. Haar
lichaam wordt bedekt door kleurrijke lagen kleding, het is veel, het is uitbundig.
Het is alles wat ik niet ben.
Alles aan haar is groots en meeslepend, ook haar
verleden.
Ze was één van de vijf echtgenotes van de overleden excentrieke
schilder Anton Heijboer. Petra heet ze.
Ooit zag ik een documentaire over haar, waarin ze mondjesmaat
dingen losliet over haar onstuimige relatie en leven met Heijboer. Ik vond haar
afstandelijk en moeilijk te duiden, maar mijn fascinatie voor deze
paradijsvogel, zoals ze ooit werd genoemd, groeide.
Onlangs las ik een artikel in een modetijdschrift,
waarbij aan bekende Nederlandse vrouwen op de vermaarde Fashionweek werd
gevraagd wat ze in hun handtas meedroegen.
Ook de handtas van Petra kwam aan bod. Er zaten onder
andere twee blikjes bier in. “Ik drink namelijk geen wijn. Dat vind ik te
lekker.”
Vandaag zat ze op een hoge stoeprand. Ze keek tevreden
voor zich uit.
De wereld was even een stukje minder grijs.
Op maandagavond dansen er paren onder tl-balken. Ik zie ze
elke week. De mannen en vrouwen dansen vol overgave, alsof er geen sprake is
van een hel verlichte ruimte, maar van een met kroonluchters behangen balzaal.
De aanblik vervult me elke keer met een mengsel van
vreugde en ontroering.
De werkelijkheid is wat je er zelf van maakt. Soms.
Peinzend over het één en ander vroeg ik me af of dat ook
voor het fenomeen tijd geldt.
Er zijn ijkpunten in het jaar waarop een mens de boel
overziet.
Een verjaardag, oudjaarsavond, de dag waarop iemand sterft of stierf.
Het laatstgenoemde ijkpunt hield mij de afgelopen dagen
bezig.
Er was een jaar voorbijgegaan en ik had het niet gemerkt.
Tijd kwam me ineens voor als iets onbetrouwbaars, alsof ik bij de neus genomen
was door dit vanzelfsprekende fenomeen.
Leven is tijd besteden. Tijd is naast de dood de enige
zekerheid die we hebben.
Dus als die 365 dagen je ineens voorkomen als 30 dagen,
dan maakt dat op zijn zachtst gezegd gemengde gevoelens los.
De ben-ik-wel-genoeg-in-het-nu epidemie drong zich onmiddellijk
weer aan me op.
Als ik die 365 dagen in het zogeheten en geprezen ‘nu’
had gebivakkeerd en op een kalendertje elke dag een vinkje had gezet, zouden
die 365 dagen me dan wel zijn voorgekomen als zijnde een jaar?
Ik betwijfel het.
Ik moet denken aan een uitspraak die de dokter deed tegen
mijn pas bevallen vriendin: “Ach, kinderen. Je rommelt ze groot.”
Ik rommel mezelf groot. En volgens mij heet dat leven.
En iemand missen die er niet meer is, staat overal los
van. Iemand missen kent geen tijd.
“En je flappen? Laat eens zien?”, vraagt de luidruchtige
vrouw aan haar tafelgenote.
De andere vrouw tovert
haar oren tevoorschijn door haar rood geverfde haren omhoog te houden.
“Ja, omdat je zo’n klein hoofd hebt, zijn ze groot. Maar
in principe zijn ze niet heel groot, het komt doordat ze aan jouw hoofd
vastzitten.” De praatgrage vrouw nipt van haar koffie en bestudeert haar tafelgenote
grondig.
“Op zich vind ik die nieuwe kleur van je haar niet mooi,
maar in combinatie met wat je nu aan hebt, kan het dan wel weer.”
De andere vrouw zegt niet veel, maar glimlacht steeds
beleefd. Af en toe kijkt ze naar buiten.
Ze heeft een lief gezicht, in tegenstelling tot de
recht-voor-zijn-raap-vrouw tegenover haar.
Of laat ik me nu beïnvloeden door mijn ergernis over diens
vrijpostige opmerkingen?
Had ik de uitstraling van de vrouw ook onsympathiek
gevonden als ik haar niet had horen praten?
Ze oreert verder. “Laatst was ik met mijn kleindochter
aan het winkelen. Die kan echt alles hebben. Ging van die leuke ballerina’s
passen. Ze heeft wel hele grote voeten. Maar dat geeft niet hoor.”
De vrouw spreekt steeds harder. Haar Gooise tongval
schalt door het nagenoeg lege café.
Ik probeer mijn aandacht te richten op het leven buiten. Een
oude meneer laat zijn hondje uit, een als vlinder geschminkt meisje fladdert
voorbij, een junk raapt een platgetrapte sigaret op.
De stem van de vrouw dringt zich weer aan me op. “Je hebt
het steeds meer, dat mensen onaardig zijn. Vroeger was dat toch echt veel
minder hoor.”
Ik bijt mijn tong af om niet te vragen of de vrouw
vroeger zelf ook minder onaardig was. Zeker nu blijkt dat ik sowieso tot de
generatie onaardige mensen behoor.