zondag 16 november 2014

Nachtvogel

Hij kwam uit België. Vier dagen was hij in Amsterdam.
Naar wat ik meende te verstaan, ging hij over twee weken trouwen. Maar dat zou ook een vriend van hem geweest kunnen zijn; de karaokezangers in het café maakten het bar moeilijk om zijn zacht uitgesproken Belgische dialect te volgen.
Voor ik het in de gaten heb, staat er een vol glas wijn voor mijn neus. Ook mijn vrienden worden door de gulle Belg bediend.
Aanvankelijk vind ik het een beetje een griezel. Eerlijk is eerlijk. Er ontbreken wat tanden in zijn mond en van gepast afstand houden heeft hij kennelijk nooit gehoord. In zijn wat oudere uitgemergelde hoofd wonen twee vriendelijke ogen, dat moet gezegd.
Het lukt me niet om weg te lopen.
Misschien dat zijn hand op mijn kont het ook enigszins bemoeilijkt, maar verder houdt niets me tegen. Het is druk en warm in de kroeg, mijn vrienden staan verderop te kletsen.
Hij vraagt of ik uit Amsterdam kom. En wat ik zoal doe.
Ik vertel dat ik actrice ben en net gespeeld heb. Uitspreken dat ik actrice ben veroorzaakt overigens altijd een rode kop bij mij, ook deze avond. Hij lacht uitbundig zijn beperkte aantal tanden bloot.
“Ah, ge hebt gespeeld met elkaar. In België is dat gelijk aan poepen.” Hij valt bijna van zijn kruk van het lachen.
Ik voel een lichte golf misselijkheid door mijn lichaam gaan bij het visualiseren van deze man tijdens het ‘poepen’.
Direct na zijn uitspraak verontschuldigt hij zich. Ik vraag me af of hij de walging uit mijn gezicht kan aflezen.
Hij bestelt nog een wijn, ik klok de vorige achterover.
Mijn vrienden wenken me en vragen of ze me moeten komen redden. Ik antwoord van niet, terwijl ik best weg wil. Maar het beeld van de dunne tandenloze Belg aan de bar van deze ietwat sneue kroeg, alleen op pad in de vreemde stad, laat me niet los.
Hij haalt zijn portemonnee tevoorschijn. Er zitten allemaal fotootjes in. Ik krijg ze allemaal te zien, maar twee foto’s haalt hij uit de hoesjes. Zijn ‘kindjes’. “Ik zie ze eens in de twee weken. Hun moeder en ik hebben problemen gehad, weet je.”. Hij neemt een slok van zijn bier. “Ik ben echt blij dat ik hun papa ben.”
Een stel corpsballen zingt een nummer van Michael Jackson. Ik ben dronken.
“Het is echt een rare tijd. In een paar maanden tijd de één na de ander weg. Kanker, weet ge. Dat is niet normaal hoor.”
Ik stamel wat en beaam de abnormaliteit van dat eindeloze sterven van jan en alleman.
“Het is ook geen doen”, weet ik uit te kramen. Hij verstaat me niet, ik herhaal het nog een keer of drie. Maar de drank maakt dat mijn mond woorden vervormt tot een brij.
Eén van mijn vrienden zegt dat ik weg moet bij die man. Ik antwoord haar dat ik hem zo zielig vindt, zoooooo zielig. Streng spreekt ze me toe: iemand zielig vinden is eigenlijk helemaal niet respectvol. Of iets in die trant. Ik zeg dat ze gelijk heeft. Ze trekt me mee naar de dansvloer.
Daar aangekomen lul ik nog wat met een jongen in pak. Ik vind het saai.
Op de dansvloer verschijnt een jongen in een rolstoel. Hij zit daar roerloos in zijn stoel. De muziek staat keihard.
Ik sla mijn zoveelste glas wijn achterover. De wereld is gek geworden, denk ik.
Mijn andere vrienden staan inmiddels ook op de dansvloer. De Belg komt onze kant uit, hij zoent ons op de wangen en vertrekt. In zijn eentje de nacht in.
De kastelein staat inmiddels in de microfoon te blèren. “Danst er nou niemand met de jongen in de rolstoel? Kan er iemand met de jongen in de rolstoel dansen?”. Ik zie een vriendin haar best doen zijn kant op de dansen, een vriend komt naast me staan.
Ik weet niet of ik moet huilen of lachen, maar de wereld komt me ineens voor als een vreemde planeet. Mijn hoofd tolt. De vriend wijst me erop dat de jongen in de rolstoel erg op een collega van ons lijkt. We krijgen de slappe lach. Ik moet zo hard lachen dat ik omval. Mijn glas breekt.
Wat een treurnis, denk ik nog. Ondertussen vecht ik tegen de drang om in mijn broek te plassen van het lachen.
Zittend op de grond denk ik aan de Belg. Ik vond hem wél zielig. En niet omdat ik geen respect voor hem had. Soms mag je iemand best zielig vinden. En dan is een luisterend oor bieden helemaal niet disrespectvol. Ook als het best een vreemde vogel is. Misschien juist als het een vreemde vogel is.
Wel weet ik waarom ik wil huilen: ik ben bang dat ik ook die vreemde vogel ben. Over twintig jaar aan de bar in een sneue tent.
Maar dan hoop ik dat iemand gewoon met me komt praten. Met of zonder tanden. En als die mij dan stiekem een beetje zielig vindt, maakt me dat geen hol uit.
We ploeteren ons tenslotte allemaal door die malle wereld heen.



maandag 3 november 2014

Tony

“De openheid die we in Nederland hadden is weg.” “Niemand durft zijn bek nog open te doen.”
De geïnterviewde Amsterdammers  winden er geen doekjes om: sinds de dood van Theo van Gogh is Nederland ten prooi gevallen aan angst.
Het verkondigen van een mening die wellicht haaks op de heersende opinie staat, wordt ten zeerste afgeraden.
“Voor je het weet heb je een mes in je donder”, aldus een willekeurige Amsterdammer.


Ik heb een onderbuurman. Mijn onderbuurman kent bovenstaande angst niet.
Mijn onderbuurman verkondigt veel. Onomwonden en hard, qua inhoud en qua volume.
Nu moet daarbij vermeld worden dat mijn onderbuurman ook een fervent liefhebber van grote hoeveelheden bier is. En bij de coffeeshop om de hoek heeft hij een vaste klantenkaart.
Kortom: mijn onderbuurman opereert over het algemeen in een staat van lichte verdoving.
Tijdens zijn meest recente nachtelijke uitbarsting – tegen een geparkeerde auto bij ons voor de deur– brulde hij erop los.
‘Waaaaaaah! Waaaaaaah! Ik ben een brulaap!”, was de tekst die hij te berde bracht.
Het ontroerde me, een grote tandenloze man die als een kind zijn verbeelding uitte.
Toen hij er achteraan riep: “Waarom reageert er niemand?”, brak mijn hart.
Net toen ik besloot het raam te openen, verkondigde Tony – zo heet hij -  dat hij een ieder die uit het raam zou kijken, door zijn kop zou schieten.
Ik bleef liggen in bed, mijn oren gespitst.
Na de imitatie van een brulaap, volgde een aantal maal zijn favoriete scheldwoord: kuttenkoppen.
Kuttenkoppen!
Kuttenkoppen!
Kuttenkoppen!
Soms doet het me denken aan een aria. Een boze bariton die de wereld uitscheldt middels het zingzeggen van het woord ‘kuttenkoppen’.
Na de aria volgt doorgaans een weerspiegeling op de huidige maatschappij.
Slachtoffer van de tirade werd deze nacht onze Afghaanse buurman. “Hij belt altijd de smerissen. Gadverdamme. Gádverdamme. Rot op naar Kabul! Wegwezen hier, duivel.”
Tony windt er geen doekjes om. Ook zonder tanden weet Tony zich prima verstaanbaar te maken.
Ik laveer tussen gevoelens van haat en medelijden. In dit geval haat wat betreft Tony en medelijden wat betreft onze Afghaanse buurman.
Bij onze eerste kennismaking schudde Tony na enige aarzeling mijn hand en verkondigde direct er achteraan dat zijn achternaam terug te vinden was op het monument op de Dam.
Pas nu, een half jaar later, begrijp ik de boodschap die in deze opmerking verborgen zit.
Tony wil gezien worden.
Tony zoekt bevestiging. Dat hij bestaat. Dat hij wordt opgemerkt. Al dan niet gebeiteld in marmer.
Alleen is de vorm van zijn zoektocht naar erkenning nogal afschrikwekkend.
Ik veracht Tony als hij me ’s nachts weer uit mijn slaap houdt, zijn seksuele frustraties hardop uit, midden in de nacht bij me aanbelt.
Maar toen ik hem gister in het trappenhuis trof, met een groene krullende pruik op, zich verontschuldigend voor zijn -  naar eigen zeggen – extravagante bui, wilde ik hem beetpakken.
En bevestigen dat hij bestaat. En dat hij gezien wordt. Niet altijd van harte. Maar toch.